Ik zit aan haar tafel voor een kennismakingsgesprek. Ze maakt koffie. Bij haar schrijfblok ligt een krantenknipsel dat over mij gaat vanwege het winnen van de Architectuurprijs Weert. In 2003.
„Dat hebt u lang bewaard mevrouw”, zeg ik. Ze antwoordt: „Ik heb altijd gezegd, als ik ooit mijn tuin verander, dan vraag ik hem.” „Goed voornemen”, antwoord ik haar. „En nu is het dan zo ver?”„Ja”, verzucht ze. „Mijn man is een aantal jaar geleden overleden, en ik kan het onderhoud niet meer aan.”
Dit is een bijzondere dame. Ik voel meteen een klik met haar. Ze woont in een prachtige jaren dertig villa, midden in de stad. Binnen heerst het minimalisme. Strakke meubels, modern maar ik zie ook art nouveau. En ze verzamelt kunst. Bij de koffie vertelt ze me haar levensverhaal. Belangrijk keerpunt: het overlijden van haar man, twee maanden nadat hij met pensioen ging. „Ik kan nu naar een appartement verhuizen maar ik blijf liever hier. Dan moet wel iets met de tuin gebeuren.”
Ze heeft een diepe stadstuin en als ik er in loop, schrik ik met rot. Het lijkt wel een tuincentrum; buxushaagjes, een fontein, bolboompjes, perkjes, het houdt niet op. Dit staat in schril contrast met het ingetogen karakter van haar woning en interieur. We nemen plaats achter in de tuin. Hoe ga ik het haar zeggen?
„We kunnen van deze tuin, met behoud van een aantal elementen, iets heel moois maken, maar u zult dan ook van veel zaken afscheid moeten nemen.” Ze schiet vol. De tuin is een monument voor haar man geworden: het was zijn passie. En, hoe zullen de kinderen reageren? Ik begrijp het en vraag haar welke elementen de trots van haar man waren: dan behouden we die. Haar kinderen leg ik het zwijgen op: ze wonen ver weg en helpen haar ook niet met het tuinonderhoud. Geen recht van spreken dus. „Maak maar een plan”, zegt ze.