„Weet jij wanneer je vaste planten moet terugsnoeien?” De vrouw kijkt me quasi onschuldig aan. Ik sta op een nieuwjaarsreceptie van de plaatselijke ondernemersvereniging.
Buiten stormt het. „Moet het nu, of beter in het voorjaar?” Nu is het mijn beurt om onschuldig te kijken. Ken ik deze vrouw? Blond geverfd haar. Kraaienpootjes. Gelakte nagels verhullen niet de sterke handen: snoeihanden.
„Tsja, pff.. dat ligt er aan”, is mijn niet echt overtuigende antwoord. In mijn ooghoek zie ik rode wijn rondgaan. Tot nu toe was het heel gezellig. Tot nu toe. Dan neem ik een besluit. „Kom mee!” Ik neem de vrouw bij de hand en loods haar via de glazen pui naar buiten. Een ruwe gewillige hand.
Buiten buldert de wind angstaanjagend. Toch loop ik dóór, de tuin in. Ze volgt. Ooit, jaren geleden, was het hier gezellig met zitjes in het groen. Paden van flagstones en een fontein. Mastodonten uit een ander tijdperk. Donkere wolken pakken zich samen.
Met siergrassen is een poging gedaan de tuin een eigentijdse uitstraling te geven. Resten van Calamagrostis dansen in de wind.
„Kijk!”, roep ik in haar oor. „In de winter manifesteert de natuur zich op meesterlijke wijze.”
„Ja, maar…”
„Doe niets zolang het schoonheid in zich heeft”, roep ik boven de wind uit, „laat de natuur even haar gang gaan en geniet er zo lang mogelijk van!”
„Maar de planten… ?”
„Maak je geen zorgen. De planten kunnen prima tegen een stootje. Aan het eind van de winter ruim je de rommel op en ben je klaar voor een nieuw seizoen.”
„Oh, zo had ik het nog niet gezien…”, haar handen werkloos voor zich.
Verbaasde blikken als we ons weer onder het gezelschap begeven.
„Wijntje?”
„Dank je. Proost!”
„Proost!”