De tuin is hot. Zesentwintig graden, om precies te zijn. En dat in april. We zitten met zijn allen aan het paasontbijt in de tuin. Gezelligheid alom. Dan verschijn ik in mijn zwembroek en kijk in het heldere water. Eindelijk.
Vier maanden geleden. We zitten aan de kerstdis en bespreken de plannen voor 2019. „Volgend jaar moet ik écht iets aan de tuin doen”, opper ik. De steiger aan de sloot is kuis verrot. „Maar wat ben je dan van plan?” vraagt Joep onze jongste, ook werkzaam in het groen en altijd heel betrokken.
Ik laat een schetsje zien wat al een half jaar op mijn bureau rondslingert. Met een zwemvijver en een wilde bloemenweide. Joep is meteen enthousiast. „Maar waarom volgend jaar? Ik ben nú een paar weken vrij.” Een paar dagen later ligt er een enorm gat in de tuin. De contouren van de zwemvijver. Een mooi vulklusje voor de winter.
Maar in de winter heb ik mijn handen vol aan nieuwe opdrachten. Of de duvel er mee speelt. De aanpak thuis wordt steeds meer een ondergeschoven kindje. Tot mijn vrouw zich roert. „Wanneer denk
jij die tuin af te hebben?” Tja, peinzend kijk ik haar aan.
Ik probeer iets over prioriteiten stellen, maar daar neemt ze geen genoegen mee. Een datum wil ze horen. Het vulklusje is nu serieus werk geworden. En dus gaan we vol aan de bak. Dan is het klaar. Helder water glinstert in de zon. Ik ben er oprecht trots op.
De vijver is hét gespreksonderwerp tijdens het paasontbijt. „Eigenlijk zou jij de tuin moeten openen,” suggereert mijn vrouw. Ik sluip naar boven en als ik terugkom sta ik onwennig in badslippers aan de badrand. Het publiek joelt. Ik voel het water. Steenkoud. Maar het deert me niet. Laat maar komen die hete zomer.