Deze week viel mijn oog op een statistiek van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Hieruit blijkt dat het aantal parken en plantsoenen in Nederlandse steden tussen 1996 en 2010 met 25% is gestegen, van 22.600 naar 28.400 ha. Goed nieuws dus.
Tegelijk neemt het aantal stedelingen toe. In 1990 woonde 25% van de Nederlanders in een gemeente met meer dan 100.000 inwoners, in 2013 was dat al 34%.
Op basis van deze cijfers kun je concluderen dat Nederland de laatste decennia verder is verstedelijkt, maar dat die steden tegelijk flink groener zijn geworden. Toch is dit niet het gevoel dat mensen hebben die in de steden wonen. Vraag iemand of hij denkt dat het vroeger groener was dan nu, en hij zal volmondig ‘ja!’ roepen.
Waar zit de discrepantie dan in? Komt het doordat bomen en struiken worden vervangen door gazonnen en hondenuitlaatstroken die op papier ook gewoon als ‘groen’ worden meegerekend? Of is het groen meer geconcentreerd in grote parken en minder in de wijk en de straat aanwezig?
Als dit laatste het geval is, zou dat geen goede zaak zijn. Onderzoeken wijzen immers uit dat groen met name in de directe omgeving, liefst binnen 500 meter van de woning, leidt tot verbeteringen in de gezondheid. Ook blijkt uit een recent vijfjaarlijks onderzoek van de gemeente Amsterdam dat de inwoners van onze hoofdstad het groen steeds dichter bij huis opzoeken om te recreëren.
Het zou dus goed zijn om niet alleen te kijken naar de hoeveelheid groen in onze steden, maar met name naar de locatie van dat groen en of burgers er gemakkelijk gebruik van kunnen maken. Dit is zeker de moeite waard gezien de trend dat steeds meer mensen in steden wonen. Dus wordt het aanwezige groen steeds intensiever gebruikt.
Wat dus op het eerste gezicht goed nieuws lijkt – een toename van het stedelijk groen met een kwart in 15 jaar tijd – hoeft dit niet per se te zijn. Als al die plantsoenen uit gras annex hondenuitlaatstroken bestaan, kun je er als bewoner nog niet veel mee. Tenzij je een hond hebt natuurlijk.