Klimaatverandering was in de vorige eeuw al een steeds hotter wordend item en vandaag aan de dag is het nog steeds een regelmatig terugkerend onderwerp op menig groensymposium of –congres. Centraal daarbij staat vaak de vraag: moeten we nu al inspelen op de komende klimaatverandering door de aanplant van andere soorten of herkomsten en zo ja, hoe en welke dan wel? Soms lijkt de discussie verschillende abstractieniveaus en invalshoeken te bestrijken wat wel eens leidt tot Babylonische spraakverwarring.
Auteurs: Jitze Kopinga & Sven de Vries (Centrum voor Genetische Bronnen Nederland)
In De Boomkwekerij nummer 34 van 20 september 2013 is een samenvatting van deze opinie gepubliceerd.
Allereerst moet worden opgemerkt dat er zeker diverse invalshoeken zijn. In het bosecologisch onderzoek is inmiddels bekend dat sommige bossen in Europa afsterven als gevolg van een veranderend klimaat. INRA onderzoeker Bruno Fady gaf hierover een helder betoog op het symposium ter gelegenheid van de uitgave van de 8e Rassenlijst bomen in 2007. Het is de beheerder van bos- en natuurterreinen er dan ook alles aan gelegen om te zorgen dat men bij bosaanleg of –verjonging stuurt op het gebruik van herkomsten die, vanwege de locatie waar ze vandaan komen al beter lijken ingesteld op toekomstige klimaatomstandigheden hier. En voor de kwekers van bosplantsoen is het van belang om deze ontwikkelingen te blijven volgen en dat het product er snel komt wanneer de beheerder er om vraagt.
Maar in de stad ligt de zaak wat anders. Daar heeft men al eeuwenlang bomen van buiten de stad naar binnen toe gebracht, soms van ver weg, van andere continenten. En soorten of cultivars die niet voldeden aan een bepaald doel vielen gaandeweg af en er kwamen weer andere voor in de plaats. De vraag is of deze ‘dynamiek’ te traag is om de invloed van de klimaatverandering voor te blijven, met name wanneer men ziet in wat voor tempo de turnover van het stedelijk groen zich doorgaans voltrekt. Met ander woorden, of men niet gewoon kan afwachten hoe de zaak verandert om daar op de inmiddels bekende manier op in te spelen. Daar wordt verschillend over gedacht. Soms nogal vooruitstrevend, soms meer behoudend.
Want wat is er eigenlijk mis om een cultivar te blijven aanplanten die hier inmiddels al decennia lang voorkomt en die ook goed gedijt in gebieden met een klimaat dat vergelijkbaar is met dat wat wij in het jaar 2100 of zo tegemoet kunnen zien? Geeft dat onvoldoende zekerheid binnen de onzekerheid van de klimaatmodellen?
Sommigen vinden dat de oplossing vooral moet worden gezocht in aanplant van meer droogteresistent sortiment en stellen zelfs voor om meer soorten te introduceren uit zuidelijke streken die in Nederland tot dusver nog niet werden aangeplant. Afgezien van de teeltkundige onzekerheden die daarmee dan weer worden geïntroduceerd (men heeft er nog weinig ervaring mee) is men met dit voorstel kennelijk vergeten dat er nu al legio soorten zijn die het qua droogtetolerantie ook goed redden wanneer op de warmste dag de temperatuur gemiddeld 1.8 tot 4.6 graden hoger ligt dan in 1990 (voorspelling voor 2100). Zijn de keuzemogelijkheden inderdaad zo klein dat ze moeten worden uitgebreid?
Een bijkomend aspect, voor sommigen wellicht een open deur, is dat stadsbomen gemiddeld genomen steeds ‘fatsoenlijker’ worden geplant en daardoor beter in staat zijn periodes van droogte te overbruggen. Deze positieve trend lijkt voorlopig nog wel even door te zetten en dit zou voor langere tijd de negatieve effecten van de klimaatverandering voor kunnen blijven. Maar hoe groot die marge daarmee dan is, blijft nog even koffiedik kijken. Zoals de hele klimaatproblematiek trouwens.
De veranderende invloed van ziekten en plagen door de verandering van het klimaat?
Soms wordt geopperd dat de klimaatverandering zal zorgen voor een snellere uitbreiding van (nieuwe) ziekten en plagen onder meer omdat er sneller en vaker types (mutanten) ontstaan die zich agressiever zullen gaan gedragen. Deze veronderstelling is zeker de moeite waard om te onderzoeken, maar de relatie tussen de klimaatverandering en de ontwikkeling en geografische uitbreiding van veel van de ‘nieuwe’ ziektes van de afgelopen decennia is nog steeds niet gevonden. Van sommige ziektes en plagen is het zelfs twijfelachtig omdat het geografische uitbreidingspatroon veel te ver en te snel vooruitloopt op de veranderingen in gemiddelde temperaturen (o.a. Paardekastanjemineermot, Kastanjebloedingsziekte). En van sommige ziektes zoals de essentaksterfte is inmiddels gebleken dat het gaat om een introductie en niet om een ‘nieuwe’ soort. Dat blijkt alleen al uit het verspreidingspatroon van de ziekte over Europa, die zeker geen relatie vertoont met welk klimaat of klimaatsverandering dan ook. Kortom, het blijft vooralsnog bij een –zeer intrigerende- hypothese.
Overigens is niet te verwachten dat die nieuwe ziektes een zware invloed hebben op de toepassing en de productie van stadsbomen in het algemeen. ‘Nieuwe’ ziektes zijn er altijd geweest en de invloed daarvan beperkte zich doorgaans tot een verschuiving in vraag en aanbod. Recente voorbeelden daarvan zijn de kastanjebloedingsziekte en de essentaksterfte. Uiteraard een strop voor de kwekers die net wat mooie partijen hadden opgekweekt, maar gezien de flexibiliteit waarmee de branche zich nog steeds weet aan te passen aan veranderingen en/of oplossingen ervoor weet aan te dragen, lijkt de klimaatverandering voor de laanboomkweker nog geen serieuze dreiging.