De overlast door de eikenprocessierups (epr) was dit jaar groter dan ooit. Niet alleen in Nederland, maar ook in de buurlanden België, Duitsland en Engeland. In Tuin en Landschap 19 verschijnt volgende week een uitgebreid artikel over de aanpak in onze buurlanden. In dit Plus-artikel laat Henry Kuppen van Terra Nostra zijn licht schijnen op de Nederlandse situatie.
„Zo’n grote overlast als dit jaar hebben we in Nederland nog niet eerder gehad”, stelt Henry Kuppen, directeur van Terra Nostra. En Kuppen kan het weten. Hij is al bijna 25 jaar met de epr bezig. „Sinds 1994 zit de epr in mijn DNA”, zegt hij lachend. „Ik heb het onderzoek grotendeels geïnitieerd. Bovendien komen de ontwikkelingen in bestrijdingsmethodes uit mijn koker, als ik zo bescheiden mag zijn.”
Hoe groot de overlast precies is, laat zich lastig in absolute getallen uitdrukken. Nergens wordt namelijk centraal bijgehouden hoeveel bomen zijn aangetast of hoeveel mensen zich melden met klachten. Dat neemt niet weg dat de overlast ten opzichte van voorgaande jaren toeneemt. „Waar we voorheen vooral pieken zagen in het zuiden van Nederland, zie je nu ook pieken in Drenthe, Overijssel, Gelderland en Zuid-Holland. Gebieden waar de aantastingen tot dusver nog niet zo heftig waren.”
’Slechtste jaar ooit’
De toename komt enerzijds door het warme weer; de epr is een warmteminnend insect. „Als rups heb je het deze zomer dus wel fijn gehad in Nederland. Landelijk gezien is het qua overlast het slechtste jaar ooit.”
Toch is het volgens Kuppen niet alleen de warmte die de rups in de kaart speelt. Hij vermoedt namelijk dat de eitjes van dit jaar niet alleen zijn afgezet in augustus en september van 2017, maar mogelijk ook al in 2016. „We denken dat ze in 2016 een mechanisme in werking hebben gezet om het jaar erop niet uit te komen. Die rupsen zijn er nu waarschijnlijk bij gekomen.”
Kuppen baseert dit op het feit dat er in de nazomer en in het najaar van 2016 enorm veel vlinders in de feromoonvallen zaten, maar dat er het jaar erop niet navenant veel rupsen waren. „Dit jaar knalt het echt, zijn er heel veel nesten. Waarschijnlijk is een deel dus in diapauze geweest; een natuurlijk fenomeen in de insectenwereld.”
Bestrijding op basis van risico
De bestrijding in Nederland is grotendeels risicogestuurd. Dit betekent dat de plekken waar de gezondheidsrisico’s het grootst zijn, het eerst worden aangepakt. Als de rups uit het eitje komt, kan worden gestart met spuiten. Afhankelijk van het middel kan tot maximaal de derde vervelling worden gespoten.
Kuppen schat dat zo’n 95% van de beheerders gebruik maakt van het bacteriepreparaat Xen Tari, een deel werkt met nematoden en een klein deel spuit met chemische middelen. De effectiviteit van een bespuiting hangt voor een groot deel af van het kennisniveau bij de gemeente of aannemer.
En daar gaat het volgens Kuppen nog wel eens mis. „Sommige gemeenten en aannemers richten zich – op het moment dat de rups volop voor overlast zorgt – vooral op het doden van het insect en niet op het voorkomen van overlast. Maar als je met je spuitapparatuur over rupsen met brandharen dondert, blaas je de haren juist de omgeving in. Ik heb gezien dat er tot de vijfde vervelling werd gespoten; dan begrijp je niet waar je mee bezig bent. Maar het gebeurt wel.”
Als er eenmaal nesten zijn ontstaan, kunnen deze worden weggezogen of weggeplukt. Branden is volgens Kuppen een hele slechte methode. „De brandharen verspreiden zich dan juist door de omgeving. Maar het is heel laagdrempelig en gebeurt vaak door bedrijven die er niets van snappen. Dan staan ze in een plastic overall of korte broek nesten uit te branden.”
Goed beheerplan
Kennis over de ontwikkeling van de epr en de juiste bestrijdingsmethode is dus essentieel in de strijd ertegen. Maar ook de bepaling van de juiste spuitlocaties is van belang. Wat dat betreft mogen gemeenten zich volgens Kuppen veel meer richten op het opstellen van goede beheerplannen en spuitlijsten. „Je moet weten waar de problemen zitten. Kijk dus heel gericht naar de locatie van de nesten, de historie en de plaatsen waar veel vlinders worden gevangen. Op basis daarvan kun je een beheerplan en spuitlijst opstellen. En natuurlijk kun je niet alles bestrijden, maar op plekken met beheerplannen is de situatie over het algemeen wel onder controle. Dat pleit er ook voor om de bestrijding structureel en zorgvuldig uit te voeren.”
Beheerders kunnen volgens Kuppen de spuitlijsten voor het komende jaar al in september opstellen. Vanaf die maand is de cyclus namelijk voltooid en verandert er niets meer. „Dan heb je dus nog een half jaar om het beheer voor 2019 op orde te krijgen.”
Groot gemis
De centrale overheid speelt geen actieve rol bij de bestrijding van de epr. „Niet anders dan dat ze middelen toestaan of verbieden”, licht Kuppen toe. En dat is volgens hem een groot gemis. Zeker omdat de Expertgroep Eikenprocessierups, die in de jaren ’90 is ontstaan, niet meer actief is. „Het verzamelen van gegevens en actualiseren van de ‘Leidraad beheersing eikenprocessierups’ zou vanuit de overheid geregeld moeten worden. Al was er maar een website met een landelijke database, waar alle informatie wordt verzameld. Dat zou al enorm waardevol zijn.”
Ook pleit hij voor het grootschalig ophangen van feromoonvallen, voor informatie over de verspreiding van de epr. „We hangen nu 1.700 vallen door heel Nederland, maar er zijn nog altijd veel gebieden waarover we geen extra informatie hebben.”
Daarnaast zou Kuppen het fenomeen diapauze verder willen onderzoeken. Hoe substantieel is dat? Wat zijn de gevolgen? Hoe kun je daar je management op aanpassen? „Tegelijkertijd is het de vraag hoe we dat moeten betalen, want onderzoeksgeld is er niet. Als kenniscentrum doen we alles op vrijwillige basis. Maar dat is wel eindig. Fundamenteel onderzoek kunnen we niet uit eigen middelen betalen.”
Een ander belangrijk aandachtspunt is de samenwerking met andere landen. Waar in het verleden nog wel eens internationale bijeenkomsten werden georganiseerd, dateert de laatste Europese bijeenkomst alweer uit 2010. „Naast een landelijk platform, missen we dus ook een overkoepelende organisatie op Europees niveau. En dat is jammer, want we kunnen veel van elkaars ervaringen leren.”